De Taxi-rit

In 1950, vijf jaar na de wereldoorlog, neemt in een dorpje bij het Heuvelland, het dagelijkse bestaan weer min of meer zijn vertrouwde loop. Men leeft het volgzame bestaan van Ore et Labore in dienst van God en meer speciaal de alom aanwezige clerus. Dat geldt niet voor het jonge bestaan van kleuter Wiesse, een apart kind met een bijzondere geest. Zijn jonge jaren worden beheerst door gitzwarte realistische nachtmerries. Tegelijk wordt hij al jaren ongemerkt gevolgd door een groep vreemde indringers. Er ontstaat alom paniek, als Wiesse op zijn zevende, na een bizar incident met een taxi, spoorloos verdwijnt. Zijn ouders, die een boerderij bezitten in de dorpsgemeenschap, en zijn broers en zussen vrezen na enkele dagen het ergste. Maar niet zijn duistere volgers; zij openen in paniek gebracht de jacht op hem. Alleen Wiesse weet intussen van hun bestaan, maar weinig over hun motieven. Zijn unieke geest anticipeert op de toenemende pressie van de vreemdelingen, met als resultaat dat hij in een draaikolk van meta-futuristische ervaringen geworpen wordt.